Jaap Lengkeek
De naam Hofstee was mij bekend. Iets over sociologie in Wageningen ook. Toen ik mijn afstudeeronderzoek deed in een klein plattelandsdorp in Noord-Holland, Twisk, las ik de studie van de Wageningse socioloog Jaap Groot over de leefbaarheid van een plattelandskern. Verder leerde ik, nadat ik aan de Universiteit van Amsterdam was afgestudeerd in de sociologie van bouwen en wonen, de Vakgroep Wonen van Prof. Van Leeuwen in Wageningen kennen. Desondanks bleef ik lang vrezen dat voorbij Utrecht de werkelijke academische wereld ophield.
Een advertentie voor een coördinator van de Werkgroep Recreatie van de Landbouwhogeschool Wageningen had desondanks mijn aandacht getrokken. Na mijn afstuderen had ik een aantal jaren onderzoek gedaan naar de relatie wonen en welbevinden bij het Instituut voor Preventieve Gezondheidszorg in Leiden. Daarna was ik beland in Den Haag bij een platform van organisaties op het gebied van vrijetijdbesteding, openluchtrecreatie en behoud van een gezonde leefomgeving, genaamd Stichting Recreatie. Daar kwam ik in direct contact met een levendige beleidssector op deze terreinen van de verschillende overheden. Bovendien ondersteunde de stichting een netwerk van onderzoekers aan de Nederlandse en Vlaamse universiteiten. Recreatie en vrije tijd waren belangrijke maatschappelijke thema’s geworden. Ik wilde graag terug naar de universiteit, vandaar dat ik solliciteerde naar de geadverteerde positie in Wageningen.
In Wageningen was openluchtrecreatie als onderzoeksthema nadrukkelijk op de kaart gezet als onderwerp van naoorlogse zorg voor een leefbaar en beleefbaar platteland, dat onder de snelle modernisering onder druk was komen te staan. De aanleg van grote recreatiegebieden in de buurt van en tussen grote steden naar voorbeeld van het Amsterdamse Bos was een substantiële oplossing geworden voor het verdwijnen van ruimtelijke kwaliteit en bruikbaarheid in de naoorlogse nota’s voor de ruimtelijke ordening. Intergemeentelijke samenwerkingsverbanden, de zogeheten Recreatieschappen, dienden zorg te dragen voor uitvoering en beheer. Sociaalgeograaf Theo Beckers was in 1976 aangesteld bij de vakgroep Sociologie van de Westerse Gebieden en had zich beijverd om recreatiegedrag en -beleid op te nemen in het curriculum. Hij schreef in 1983 een prachtig proefschrift waarin het belang van recreatie werd duidelijk gemaakt, als een vorm van vrijheid, en bracht deze vrijheid in verband met de recente geschiedenis van het overheidsbeleid en met een solide theoretische kijk op planning. Bovendien stond hij aan de wieg van een samenwerkingsverband van Wageningse studievelden waarin openluchtrecreatie een aandachtsgebied werd of moest worden, van sociologie, landgebruiksplanning, ecologie, economie, psychologie en landschapsarchitectuur. Het samenwerkingsverband werd wettelijk (Wet Universitaire Bestuurshervorming) verankerd in de Werkgroep Recreatie. Ik kreeg de baan.
Voor de functie was ik ondergebracht als medewerker bij de Vakgroep Sociologie, met een kamer op de Leeuwenborch. Daar trof ik een gezelschap collega’s die onder Hofstee waren aangesteld, Ad Nooy had de leiding ervan, Jelle Lijfering, Berry Lekanne dit Deprez, Iteke Weeda, Rien Munters, en een recente lichting met Jaap Frouws, Gert Spaargaren, Jan-Willem te Kloeze en Henk de Haan. Jaap Groot en gezinssocioloog Gerrit Kooy waren zojuist vertrokken of gingen met pensioen. Mijn herinnering aan die tijd is niet helemaal zuiver meer na zesendertig jaar. Mijn belevenissen bij de vakgroep zullen daarom eclectisch en impressionistisch zijn. Terwijl ik me met medewerkers van verschillende vakgroepen bezighield, bleef mijn kijk op de collega’s van sociologie beperkt. Een helder ijkpunt vormde het hoofd van het secretariaat, Ada Hink. Zij beleed haar trots en trouw aan de groep en aan Hofstee in het bijzonder door mij te vertellen dat ze altijd op haar post zou zijn om Hofstee, als hij graag nog dagelijks in zijn kamer kwam, bijtijds zijn koffie te brengen. Niet duidelijk werd me wie een oudere man was, die ook ergens in een kamer zich door data heen zat te werken. Een assistent van Hofstee of zo iemand?
In de ochtend van mijn eerste werkdag in Wageningen parkeerde ik mijn auto op het parkeerterrein van de Leeuwenborch. Ik was benieuwd naar wat ik daar aan vervoersmiddelen zou aantreffen. De faam van milieuvriendelijkheid van de Landbouwhogeschool was tot mij doorgedrongen en ik vermoedde eenvoudige auto’s aan te treffen, deux-chevauxs, simpele Opels, een bescheiden Renault, of zoiets, en natuurlijk veel fietsen. Ik zelf was sinds kort in het bezit van een zescilinder, zilverkleurige Chevrolet Malibu, met roodlederen banken in plaats van stoelen. Ik verwachtte daarmee een ernstige dissonant te vormen. De auto slurpte benzine, verbruikte liters olie en maakte het geluid van een oceaanstomer. Maar de leden van de Werkgroep Recreatie pasten er precies in. Op weg naar geschikte onderzoeksgebieden reden we door het land en de stemming in de samengepakte wagen was opperbest. De Chevrolet heeft waarschijnlijk mijn beste bijdrage aan teambuilding betekend.

Helaas moest die al vrij snel worden ingeruild omdat van de zes cilinders bij een scherpe bocht naar rechts er steevast twee uitvielen.
De Landbouwhogeschool werd Landbouwuniversiteit en de vakgroep sociologie trok een nieuwe generatie medewerkers aan. Van de oudere medewerkers was Rien Munters degene die hen vooral theoretisch inspireerde. Hij had zich verdiept in het werk van de Britse socioloog Anthony Giddens, waarvoor hij twee van zijn studenten had weten te enthousiasmeren, Hans Mommaas en Hugo van der Poel. Deze twee hadden zich na afstuderen naar de universiteit van Tilburg gespoed als zendelingen van Giddens, die hun missie daar met succes toepasten op het terrein van de vrijetijdwetenschappen. Na enige tijd, in 1987, volgde Theo Beckers hen naar Tilburg als hoogleraar Vrijetijdswetenschappen. Rien Munters bleef hun goeroe op afstand.
Rien was één van de medewerkers waar ik meer mee optrok. We gingen met enige regelmaat na afloop van het werk samen naar Nol in ’t Bos, om daar een jenevertje te drinken, met bitterballen, waarbij ik hem ook af en toe een klein sigaartje mocht aanreiken. We spraken weinig over het werk, wel over amusantere onderwerpen. Zo vertelde hij anekdotes over Prof. Den Hollander, die ik als hoogleraar sociologie in Amsterdam had meegemaakt en die zijn studenten grote schrik placht aan te jagen, bijvoorbeeld door namen van de presentielijst op te noemen om de betreffende persoon tijdens het college een spitsvondig antwoord te laten geven. Menig student dook onder de bank. Ook liet hij een studente met gips om haar been uit de collegezaal verwijderen omdat ‘dat been’ hem stoorde. Deze handelwijze is hem bij de grote revolutie van de late jaren zestig duur komen te staan. Tevens memoreerde Rien dat hij ooit in het ziekenhuis was beland nadat hij een boomtak afzaagde waar hij zelf op zat. Over de wonderlijke hallucinaties die hij daarna kreeg raakte hij niet uitgesproken.
Ook met Albert Mok had ik goed contact, die als deeltijdhoogleraar organisatiesociologie was aangetrokken. Ik kende zijn naam van een boek over sociologie, dat hij samen met De Jager had geschreven en dat gewoonlijk werd aangeduid werd als ‘de mokkendejager’. Ikzelf was opgevoed met het boek van Van Doorn en Lammers en later het werk van Norbert Elias. Ik volgde Mok’s colleges en nam er af en toe één voor hem waar. Hij was een liefhebber van jenever. Bij mijn promotie gaf hij me een hele doos met flessen exquise Belgische jenever.
De nieuwste lichting medewerkers bij de vakgroep oriënteerde zich sterk op Jürgen Habermas, die het werk van Max Weber verder had uitgewerkt en actueel gemaakt. Het terrein waarop deze jongere generatie zich begon te bewegen raakte enigszins verwijderd van het agrarische. Milieusociologen werden ze. En, in mijn ogen, met een bewonderenswaardige inzet en begeestering. Ze mengden zich actief in de onderzoekscommissie voor milieuvraagstukken van de International Sociological Association (ISA). Voor een ISA-conferentie stelden ze een ‘marsroute’ op, zo vernam ik, waar elk van hen naar toe zou gaan om een bijdrage te leveren. Ikzelf nam met meer gemakzucht deel aan de commissies voor vrije tijd en voor toerisme en vond me vergeleken met hen een lapzwans.
Intussen bedreigde het College van Bestuur de studierichting Sociologie met bezuinigingen of zelfs opheffing. Hetzelfde lot trof Landschapsarchitectuur, een succesvolle en in Nederland unieke academische studierichting. Ad Nooy, zo hoorde ik, stelde voor een deel van zijn leerstoel in te leveren om financiële ruimte te creëren. Hij en hoogleraar landschapsarchitectuur Vroom waren volgens mij integere hoogleraren van het oudere stempel, die hun posities vanzelfsprekend achtten. Geen doordouwers of gewiekste strategen. Landschapsarchitectuur ging op in een gezamenlijke studie met landinrichtingsplanning. Doodzonde. Hoe het met sociologie ging weet ik niet meer. Wel, dat Jan Douwe van der Ploeg als hoogleraar werd aangesteld en hoofd werd van de vakgroep. Hij vatte zijn rol op met veel elan en voortvarendheid, met een sterke visie op agrarische regionale ontwikkeling en met een gedegen netwerk binnen en buiten de universiteit. In een landelijk tijdschrift beschreef hij zijn plannen en merkte op dat er onder de medewerkers, die hij geërfd had, veel ‘dood hout’ zat, dat nodig weggekapt moest worden om gezonde groei mogelijk te maken. Een mens kan zich vergissen, ook een hoogleraar. Het dode hout dat hij ontwaarde bleek een verzameling wandelende takken te zijn. Wandelende takken leven en eten zo nodig zelfs hun eigen kinderen op. De bedoelde medewerkers, waaronder ik, zijn later hoogleraar geworden, één zelfs Rector Magnificus. De nieuwe hoogleraar Van der Ploeg was hoe dan ook van zins snel flinke beslissingen te nemen, wat stuitte op argwaan en actief verzet van de milieusociologen. Ze vonden dat, in habermasiaanse termen, niet voldoende ‘communicatief werd gehandeld’. Inmiddels was ik secretaris van de vakgroep en mij werd gevraagd om in het ontstane conflict te bemiddelen. Het is allemaal wel opgelost, al weet ik niet meer hoe.
De recreatiesociologie ontwikkelde zich verder. Aanvankelijk werd veel onderzoek verricht in opdracht van rijks-, provinciale of gemeentelijke overheden naar recreatiegedrag. Theo Beckers entameerde en begeleidde onderzoek naar vrijetijdsgedrag van huisvrouwen in de stedelijke omgeving. Stedelijke recreatie was een hot item. Zelf kon ik een aantal onderzoeken op dat terrein uitzetten en begeleiden.
Bovendien liet ik studenten onderzoek doen naar de provinciale recreatieve ontwikkelingsplannen. In die tijd was er veel geld beschikbaar van de overheid om onderzoek uit te voeren, met een duidelijk praktisch doel. Later ging het onderzoeksgeld naar de DLO-instituten. Aan publiceren in buitenlandse of in landelijke wetenschappelijke tijdschriften werd nauwelijks gedacht. De wetenschappelijke belangstelling ervoor was in Nederland ook niet groot. Zoals Theo Beckers het ongeveer verwoordde ‘de recreatiestudie bewoont geen hoofdvertrek in het gebouw van de alma mater’. Ook internationale tijdschriften van allure verschenen in het buitenland nog maar mondjesmaat. Een eigen reeks publicaties van de werkgroep leek al heel wat. Omdat ik de theoretische invalshoek van sociologen en antropologen in de studies van het toerisme interessant, zo niet als mondiaal verschijnsel interessanter vond dan vrije tijd en recreatie was ik begonnen op mijn kamer werkgroepen sociologie van het toerisme te geven, met vijf alleraardigste en gemotiveerde studenten. Na het vertrek van Theo Beckers werd een bijzondere leerstoel Recreatiekunde ingesteld, waarop sociaalgeograaf Adri Dietvorst werd benoemd. Hij nam de leiding van de Werkgroep Recreatie over en ik bleef als secretaris ervan bij de vakgroep sociologie. Om het aspect toerisme meer gewicht en aandacht te geven werd René van der Duim aangetrokken, die in Tilburg sociologie had gestudeerd, docent was geweest aan het Nederlands Wetenschappelijk Instituut voor Toerisme en Recreatie in Breda en vervolgens mij had opgevolgd bij de Stichting Recreatie. In 1994 promoveerde ik op een studie naar het belang van Recreatie en Toerisme. Eén van mijn paranimfen vond het predicaat van de promotie ‘met lof’, tenslotte een gezonde groente, voor een landbouwuniversiteit wel te verwachten.
De positie van Adri Dietvorst werd geformaliseerd in een gewoon hoogleraarschap. De Werkgroep Recreatie werd een zelfstandige eenheid en gevestigd in gebouw De Hucht, waar ook Planologie, Landgebruiksplanning en Landschapsarchitectuur verbleven. De studie van recreatie en toerisme werd een interdisciplinaire aangelegenheid. Jan-Willem te Kloeze, René van der Duim en ik verhuisden van de Leeuwenborch naar De Hucht. De leeropdracht Recreatiekunde werd Sociaal-ruimtelijke Analyse (veel later veranderd in Cultural Geography). Het vervolg is inmiddels geschiedenis waar met tevredenheid op terug kan worden gekeken. Ik volgde Adri Dietvorst op, met een eigen leerstoelgroep, een masteropleiding Leisure, Tourism and Environment (één van de twee eerste opleidingen in Wageningen volgens het BaMa stelsel) en later nog een gemeenschappelijke Bachelor Tourism, samen met de University of Applied Sciences Breda.
De bakermat van dit alles blijft de vakgroep Sociologie van de Westerse gebieden. Wat ik tastbaar ervan bewaard heb hoort bij de professorale parafernalia. Van de weduwe van professor Kooy kocht ik diens toga en baret. Omdat de toga veel te groot was nam ik ook de toga over van professor van Mourik, emeritus planoloog, die deze weer had gekregen van hoogleraar Bijhouwer, de eerste hoogleraar landschapsarchitectuur. Dat ensemble vertegenwoordigt treffend mijn werkzaamheden in Wageningen, tussen sociologie, planologie en landschapsarchitectuur. De baret van Kooy, met zijn naam nog binnenin, ben ik eerbiedig blijven gebruiken.